Carel Johannes wordt op 14 juli 1886 op het Levendaal te Leiden geboren als zoon van de bloemist Carel Johannes Verbiest en van Cornelia van Venetië.
Op 25 mei 1910 trouwt hij te Leiden met de twee jaar oudere Johanna Maria, dochter van de winkelier Hendrik Schouten en van Johanna Maria Neuteboom. Een huwelijk dat niet alleen langer dan 50 jaar zal duren, maar waaruit ook vier kinderen geboren werden, waarvan er drie een lang leven tegemoet konden zien.
Zijn verhaal, verteld door zijn oudste dochter Cornelia werd in 1981 opgetekend door de Historische Vereniging Oud Leiden en gepubliceerd in hun Jaarboekje van 1981. Het verhaal beslaat de periode 1922-1941
Herinneringen aan de Transvaalbuurt door C. Zwarts-Verbiest

Toen wij daar kwamen wonen was er geen gas, electriciteit, ook geen waterleiding. Het koken gebeurde op de kachel en op petroleumstellen. Ook voor verlichting gebruikten wij olielampen, waarbij dan wel eens een lamp stond te stomen. In plaats van waterleiding hadden wij een welput in de tuin. Het water was zeer goed en lekker. ‘s Morgens vroeg werden emmers water geput voor de huishouding. Deze werden in de keuken overgegoten in een grote kit, met een deksel erop. Onderaan de kit was een kraantje, zodat wij toch een waterkraan hadden. Pas na de bouw van de Transvaalbuurt hebben we electriciteit gekregen.
In 1921 verhuisden wij van de Rijn en Schiekade naar de Floralaan. Dat ging per schuit, want de Floralaan was te smal voor een verhuiswagen. De tocht ging vanaf de Rijn en Schiekade via Galgewater - Morssingel - Gevangenlaan naar de spoorsloot langs de tuin. De tuin bestond uit een grote driehoek, de korte zijde naar de richting Morsweg. De ene lange zijde liep langs een reep grond van de Spoorwegen. Deze grond was bestemd voor een eventuele verhoging van de baan Leiden - Utrecht. Tussen de reep grond en de spoorbaan lag een spoorsloot. De andere lange zijde grensde, met een sloot, aan een groentekwekerij. Daar liep onze tuin uit op een punt. Vandaar dat je dus hoorde zeggen: “0, die bloemen staan aan de punt”.

Met de straataanleg en de huizenbouw werd al spoedig begonnen. Het werden benedenwoningen voor echtparen zonder kinderen, ouderen of een klein gezin. De bovenwoningen waren voor grote gezinnen. De Lopsenstraat, waarvan de naam herinnert aan een klooster, dat vroeger in die buurt heeft gestaan, liep nu door tot aan het eind van onze tuin. De straten werden zo gebouwd dat ze de begrenzing vormde voor een hof: het Transvaalhof. Daar stonden hele huizen om nog grotere gezinnen een plaats te laten vinden.
De huizenbouw vorderde gestaag. Na enige tijd konden de bewoners komen. Dezen vonden het echter aanvankelijk niet zo prettig om hun huisjes in de stegen te verlaten. De huizen werden dan ook niet zo gewaardeerd. Behalve het ramen zemen en straatschrobben, dat vond men leuk. Traplopers waren er niet. Huisraad zal er ook niet veel geweest zijn. Dat kwam allemaal pas later, toen de buurt in betere doen kwam.
In de zomer leefde men, zoals in stegen de gewoonte was, op straat, met alles wat erbij hoorde: bonen afhalen voor de inmaakfabriek van Nieuwenhuizen was wel het voornaamste dat wij hiervan te zien kregen. Dat was me een drukte! Het was bijna altijd vrouwen- en kinderwerk. En vlug dat ze dat konden! De handwagens reden af en aan. Bij en op de bergen bonen zaten kleine kinderen, dikwijls alleen een hemdje aan, met hun blote billetjes op de bonen.
Hoe het verder ging, bijvoorbeeld met eten koken, weet ik niet. Wel zag je vaak een kind met een boterham met suiker op straat lopen. De buurt had de naam van “hakbijlenbuurt” maar nooit hebben wij ze elkaar te lijf zien gaan met een hakbijl. Wel met een gasbuis.
De meisjes van zo veertien, vijftien jaar werden ’s avonds de straat opgestuurd om zo gauw mogelijk met een vriend of een levenspartner thuis te komen. Omdat ze dan geen eigen woonruimte hadden bleven ze in het ouderlijk huis, met of zonder man maar wel met een kind. Vandaar dat van enkele grote gezinnen de samenstelling zo door elkaar liep, dat de kleintjes niet meer wisten hoe ze heetten en bij wie ze behoorden.

Weer heel iets anders maakten we op een zomerdag mee. ‘t Was zondagmiddag. We zaten in de tuin thee te drinken. Na een poosje merkten we, dat het rumoerig werd. Overal kwamen mensen vandaan en liepen langs ons hek, tot we ook maar eens aan de andere kant van het huis gingen kijken. Daar stonden honderden mensen langs het hek. Wat was er aan de hand? In de seinpaal op de spoorbaan stond een man met een grote lantaren in zijn handen om deze naar beneden te gooien op degene, die hem te na wilde komen. Op de spoorlijn was overal politie en even later kwamen zij ook bij ons op de tuin. De man was ontvlucht uit het psychopatenasiel. Hij was, toen ze hem achterna kwamen in de seinpaal geklommen. Het psychopatenasiel was gevestigd in de gebouwen, waar nu het Legermuseum is. Voordien was dit opvoedingsgesticht voor jongens, daarvóór vrouwengevangenis en oorspronkelijk pesthuis geweest. Vandaar de namen in die omgeving: Gevangenlaan - Pesthuislaan.
Maar terug naar onze psychopaat. De lijn Leiden - Utrecht had toen nog geen half-uur-dienst, zoals nu. Een locomotief kwam van het station om de man desnoods uit de paal te roken of hem eruit te spuiten. Vóór men hiertoe overging kwam er uitkomst. Inmiddels was namelijk een dokter van het asiel op het terrein aangekomen. Deze wist na eindeloos redeneren de man tot andere gedachten te brengen. Onder ademloze spanning klom de dokter in de paal en bereikte heelhuids het platform. Samen daalden ze toen de ladder weer af. De man maakte gelijk een sprong zijwaarts om er weer vandoor te gaan, maar door de overmacht van politie was daar geen kans op en werd hij weggevoerd. De politieagenten, die op onze tuin waren, moesten ook weer naar de spoorlijn. De kortste weg was langs de sloot via de boerderij, waar men een bootje over de sloot kon. Deze weg voerde hen langs een mestput, een grote vierkante put, waarin de koemest bewaard werd. Hieromheen was een grasrand. De boer liep voorop, de agenten volgden hem.
Eerst gingen zij langs de sloot, dan over de grasrand van de put. Dat ging goed... tot één van de agenten een nog kortere weg wilde nemen zo stapte hij pardoes in de put. Onder grote hilariteit is hij er weer uitgekomen. Dat was geen grapje meer, want hij zal heel wat tijd nodig gehad hebben om schoon te worden en de stank kwijt te raken. Ik weet nog wel, dat ze hem eerst met schoenen en al in een grote bak water gestopt hebben. Hij zal dit nog wel heel wat keertjes hebben moeten horen. Maar . . . al met al liep dit toch voor alle partijen goed af. Weer iets anders. Toen de huizen stonden en alles goed marcheerde, vroegen we telefoon aan. Door het smalle laantje had dit nooit gekund. En nu was er de straat. Maar ja, dat was me wat. In de straten lagen geen telefoonkabels. Daarvoor moest de hele Lopsenstraat en de Morsweg, tot aan de spoorlijn, opengebroken worden. “Nou, als ik wist wie hier de schuld van is, dan sloeg ik hem de hersens in”. Zo hoorden wij sommigen in de buurt zeggen. Wij durfden echt niet te verklappen, dat het voor ons was. In ieder geval, de telefoon werd aangelegd en heeft nog jaren dienst gedaan.

Maar zij wilden ook niet, dat mijn moeder er in zou lopen. En de viskoopman kon verdwijnen. Hij maakte dat hij zo gauw als hij kon de buurt uit was. De bloemen van onze tuin werden verkocht aan winkels, groothandel enz. Maar ook aan particulieren werd verkocht. Een gulden voor bloemen was in die tijd heel veel geld. Vaak kostten ze twee kwartjes of maar één kwartje. En voor een dubbeltje ging het ook nog. Vele buurtbewoners kochten dus voor een dubbeltje bloemen. Men hield echt veel van bloemen. Iets bijzonders werd het, als er gevraagd werd om een dubbeltje - witte - bloemen, graag met een takje groen en een vloeitje erom. Deze bloemen waren zeer zeker voor een begrafenis of een bezoek aan een graf. Vrolijker werd het als een jonge man om een dubbeltje witte bloemen kwam. En zeer verlegen kwam dan de vraag: “En graag een takje groen erbij”. Inpakken hoefde in dit geval niet. Want even buiten het hek hield hij stil, schikte de bloemen, haalde een touwtje uit zijn zak en bond dat om de stelen. Uit zijn binnenzak kwam ook nog een opgevouwen wit lint. Dat werd om de stelen gestrikt en het bruidsboeket was klaar en de bruidegom was gereed om zijn bruid te gaan halen.
In de meidagen van 1940 zaten op de dag van de capitulatie op de spoorbaan, in een spoorwagon, vijf soldaten op wacht. Aan het eind van de middag merkten zij iets bijzonders. Een paar jongens liepen op de spoorbaan. Zij er op of. Vanaf dat moment wisten ze dat de oorlog over was, want de een gooide zijn geweer in de sloot, de ander brak het doormidden. En toen namen zij de kortste weg naar de bewoonde wereld. Dat was een plank over de sloot gooien en bij ons de tuin in. Wij zagen ze aankomen en konden hen verder inlichten. Het waren geen jonge soldaatjes, ze waren boven de dertig jaar. Er was gewoon vergeten om ze te waarschuwen en zodoende hadden ze die dag ook nog geen eten gekregen. Daar was wel wat aan te doen. Wij hadden wel brood. Dus, de soldaten mee naar binnen. Boter en beleg was er bij ons niet zo veel voorhanden. Maar geen nood. Even naar de boerderij naast ons en we hadden boter, kaas en worst. Door het eten en praten wat gekalmeerd, vertrok het stel naar de kazerne of waar ze dan ook naar toe gingen. Opbellen konden ze bij ons niet, want in die tijd was onze telefoon, evenals van iedereen toen, afgesloten.
Nog een voorval over de saamhorigheid en hartelijkheid van de buurt. Mijn broer was bij het uitbreken van de oorlog in dienst als soldaat; waar wisten we niet precies. Na de capitulatie duurde het nog een hele tijd eer de telefoon weer aangesloten werd. Maar eindelijk - een klik - en de telefoon deed het weer. En nu maar wachten op bericht. En ja hoor! Nog dezelfde avond kon mijn broer ons vertellen, dat hij het goed maakte. Hij was ergens in de buurt van Rhenen en wist niet wanneer hij thuis kwam. Dat kon nog wel dagen duren. Een tijdje daarna werd er ’s avonds laat heel hard gebeld. Het was de bel aan het hek! De bel aan het huis was alleen te bereiken vanaf de Floralaan. De bel aan het hek was aan de Lopsenstraat. Het was wel altijd mijn werk om open te doen. Toen ik naar buiten kwam zag ik wel honderd mensen voor het hek staan. Niet goed wetend wat te doen, bleef ik met de sleutel in mijn hand staan en vroeg: “Wat is er aan de hand?“ En toen al die juichkreten: “Doe maar open, doe maar open, hier is Uw broer!“ En ja, omstuwd door een grote menigte kwam een soldaat naar voren, die mijn broer bleek te zijn. Op weg van het station naar huis waren er steeds meer mensen bij gekomen en zo werd hij door de hele buurt in grote dankbaarheid thuisgebracht. Hartverwarmend zo iets!


De huizen zien er aan de buitenkant en ook binnen allemaal keurig uit. Maar misschien verlangen de heel oude bewoners nog wel naar hun steegje. En degenen, die vanuit de Lopsenstraat het uitzicht op de tuin hadden, denken vast nog wel eens aan de tuin met de vele bloemen.
De beide advertenties uit het Leidsch dagblad van 13 juni 1922 en 6 december 1941 zijn ter illustratie aan het verhaal toegevoegd.